Zuiderzeesteunwet, het verhaal van: Hendrik Kok
"Weledele gestrenge Heer!”, zo begint Hendrik Kok op 2 april 1940 zijn brief aan de directeur van de Rijksdienst ter Uitvoering van de Zuiderzeesteunwet. De 33-jarige Hendrik is zoon van een belanghebbende en vraagt hulp bij het vinden van werk. Hij heeft het maken van sigaren moeten staken in verband met de buitengewone tijdsomstandigheden. Waarschijnlijk bedoeld hij de voorbije economische crisis en de dreigende oorlog.
Hendrik hoopt op een baan als brievensorteerder bij een postkantoor. Hij meldt wel dat hij een nadeel heeft: hij is invalide, maar kan zich goed verplaatsen. Op het aanvraagformulier schrijft hij dat hij niet kan lopen, maar wel zittend werk kan verrichten. Eind april reageert de directeur Houben van de Rijksdienst met de vraag aan de burgemeester van Harderwijk om aan Kok te vragen zijn aanvraag als niet gedaan te beschouwen.
Kok wendt zich 8 mei diep teleurgesteld tot de minister van Waterstaat. Het ministerie stuurt deze brief op 21 mei door naar directeur Houben. Allerlei kladjes in het dossier van Kok wijzen op een zoektocht naar passend werk in Harderwijk. “Wat te doen met Kok" , staat op een papiertje genoteerd. De visafslag misschien? Maar de directeur van de visafslag “wil daar niets van weten“. Er wordt vanuit de Rijksdienst nogmaals een beroep gedaan op de burgemeester, dat helpt.
Twaalf jaar later steunt De Algemene Invaliden Bond een nieuwe aanvraag van Hendrik. De bond schrijft in februari 1952 een brief waaruit blijkt dat Hendrik ondertussen op verschillende plekken heeft gewerkt: 4 jaar visafslag, 2 jaar op een distributiekantoor, 2 jaar bij een instrumentenfabriek. De brief werd aan verschillende instanties gestuurd, waaronder het Gewestelijk Arbeidsbureau en de Afdeling Burgerpersoneel van het Ministerie van Oorlog. Zelf richt hij zich weer tot de Rijksdienst. Kok wordt onder de aandacht gebracht van de inspecteur der Artillerie in Harderwijk. In juni wordt hij gekeurd, maar daarna verneemt hij niets meer. Of de Rijksdienst iets voor hem kan doen vraagt hij op 12 november. Er gaat bijna twee maanden later een brief naar het Ministerie van Oorlog, die op 27 mei wordt beantwoord: de aard van de invaliditeit is te bezwaarlijk.